DEN HAAG - Het gerechtshof Den Haag heeft vandaag in een geschil over aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2015 tot en met 2018 geoordeeld dat de box 3-heffing in strijd is met het Europees recht, omdat het daadwerkelijk behaalde rendement op het vermogen lager is dan de in box 3 verschuldigde inkomstenbelasting.
Het Haagse gerechtshof heeft in navolging van zijn uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:3425) geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing van box 3 voor de jaren 2015 en 2016 in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Het hof heeft vastgesteld dat het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement over de jaren 2015 en 2016 lager is dan 1,2%. Daarbij is het hof uitgegaan van de notitie van het Centraal Planbureau “Rendementen op spaargeld en staatsobligaties in 2013-2016” van maart 2020 en de daarin opgenomen ongewogen gemiddelde rente van alle banken over de betreffende jaren.
Per 1 januari 2017 is de box 3-heffing gewijzigd. Ook voor de jaren 2017 en 2018 heeft het hof geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met Europees recht. Het hof heeft geoordeeld dat de heffing in strijd is met het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 14 EVRM. De wetgever heeft bewust de keuze gemaakt om 40% van de belastingplichtigen met box 3-vermogen te belasten alsof zij hun vermogen ook gedeeltelijk hebben belegd, waardoor deze groep voor (veel) hogere inkomsten wordt belast dan zij feitelijk heeft genoten. De wetgever heeft met deze keuze zijn ruime beoordelingsvrijheid overschreden.
Het Haagse hof ziet echter nog geen aanleiding voor ingrijpen van de rechter. De Hoge Raad heeft in de arresten van 14 juni 2019 (zie o.m. ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161) overwogen dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken, en dat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau.
Tot slot heeft het hof geoordeeld dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last voor de belastingplichtige in deze zaken, zodat de aanslagen in stand blijven.